Het Vleesparadijs - ik zal nooit wennen aan die naam. Ik krijg associaties met mannen die zich in een club verlustigen aan te jonge meiden. Maar ik zie ook hoe karkassen aan vleeshaken hun glans verliezen onder meedogenloos kunstlicht. Die combinatie van beelden doet me meer rillen dan de winterkou. Ik trap stevig door. Een minuutje later stap ik Thuishaven binnen. De kroeg is warm, halfdonker en nagenoeg leeg: in een hoek een stelletje aan een tafeltje, aan de bar een jongeman. Mijn afspraak is er nog niet. Ik bestel een kop thee, kies een tafeltje en neem mijn aantekeningen nog eens door. Na twee thee is duidelijk dat ik mij de moeite had kunnen besparen: mijn bron komt niet opdagen. Ik vloek als een bootwerker. Mijn hoofdredacteur heeft me vaak zat gewaarschuwd: ‘één bron is géén bron, Hannah’. Maar ik was al blij met deze éne bron die mijn verhaal kon bevestigen. Mijn research deugt, ik ben zeker van mijn zaak. Maar ik heb minstens één bron nodig. En minstens één borrel. Ik loop naar de bar en bestel een drankje. De barman keurt me amper een blik waardig, maar de jongen aan de bar staart me indringend aan - alsof hij probeert uit te vogelen waar hij mij van kent. Ik knik hem toe en neem mijn drankje aan. Als ik wil teruglopen naar mijn tafeltje, spreekt hij mij aan.
“Zware dag.” Geen vraag - een constatering. Zijn a’s worden o’s - een stadsgenoot. Ik knik. Hij ook, begripvol. Een haarlok valt voor zijn ogen en hij houdt zijn hoofd schuin, als een verbaasde hond. Ik vang een glimp op van een tatoeage in zijn nek, tot net achter zijn oor. Een beest. Een vos?
“Kon beter.” Geen vlot gesprek. Toch voel ik me niet ongemakkelijk. De droefgeestigheid van de jongen resoneert met mijn eigen stemming - strijdbare teleurstelling, of iets in die richting.
“Je date kwam niet opdagen.” Opnieuw die nuchtere constatering.
“Zoiets, ja.” Ik aarzel. “Iemand voor een interview.” Hij moet vooral niet denken dat ik een blauwtje heb gelopen.
“O, kom je in de krant?”
“Nee, ik bén van van de krant. Dit was voor een onderzoek.”
“Ah ja… dat zat er wel in, dat jij zoiets zou gaan doen.” Hij kent mij dus? Ik bestudeer hem nog eens. Een paar jaar jonger dan ik, misschien half twintig. Lang haar, tattoos, baardje waar wel wat meer model in kon. Niet onverzorgd, wel onaangepast. Type wereldverbeteraar - kikkererwten en zelfgebrouwen bier, dat werk. Maar voor mij een totale onbekende.
“Kennen wij elkaar?”
“Jawel. Nou ja, ik ken jou. Hannah toch? Ik denk niet dat jij mij kent... ik zat een paar klassen lager. Maar iedereen kende jou.” Zijn ogen twinkelen even. Aha, een schoolgenoot zelfs. Logisch dat ik hem niet herken, als hij tien jaar geleden een paar klassen lager zat. Het lyceum was enorm. “Jij hebt dat geintje met De Weerd geflikt”, vervolgt hij. Ik glimlach. Ja, iedereen kende mij ineens na het ‘geintje’ met De Weerd.
“Zware dag.” Geen vraag - een constatering. Zijn a’s worden o’s - een stadsgenoot. Ik knik. Hij ook, begripvol. Een haarlok valt voor zijn ogen en hij houdt zijn hoofd schuin, als een verbaasde hond. Ik vang een glimp op van een tatoeage in zijn nek, tot net achter zijn oor. Een beest. Een vos?
“Kon beter.” Geen vlot gesprek. Toch voel ik me niet ongemakkelijk. De droefgeestigheid van de jongen resoneert met mijn eigen stemming - strijdbare teleurstelling, of iets in die richting.
“Je date kwam niet opdagen.” Opnieuw die nuchtere constatering.
“Zoiets, ja.” Ik aarzel. “Iemand voor een interview.” Hij moet vooral niet denken dat ik een blauwtje heb gelopen.
“O, kom je in de krant?”
“Nee, ik bén van van de krant. Dit was voor een onderzoek.”
“Ah ja… dat zat er wel in, dat jij zoiets zou gaan doen.” Hij kent mij dus? Ik bestudeer hem nog eens. Een paar jaar jonger dan ik, misschien half twintig. Lang haar, tattoos, baardje waar wel wat meer model in kon. Niet onverzorgd, wel onaangepast. Type wereldverbeteraar - kikkererwten en zelfgebrouwen bier, dat werk. Maar voor mij een totale onbekende.
“Kennen wij elkaar?”
“Jawel. Nou ja, ik ken jou. Hannah toch? Ik denk niet dat jij mij kent... ik zat een paar klassen lager. Maar iedereen kende jou.” Zijn ogen twinkelen even. Aha, een schoolgenoot zelfs. Logisch dat ik hem niet herken, als hij tien jaar geleden een paar klassen lager zat. Het lyceum was enorm. “Jij hebt dat geintje met De Weerd geflikt”, vervolgt hij. Ik glimlach. Ja, iedereen kende mij ineens na het ‘geintje’ met De Weerd.
De Weerd was docent Nederlands. Vanaf mijn eerste dag in de bovenbouw viel hij me lastig. Toespelingen, schunnige grapjes, terloopse aanrakingen… ik liet het lang over mijn kant gaan. Tot mijn eindexamenjaar, toen hij mij in één les tot drie keer toe ‘lekker strak truitje’ noemde. Na mijn ‘vieze pedo’ liep de boel behoorlijk uit de hand. Maar wat had moeten leiden tot een onderzoek naar De Weerd, liep tot ieders verbazing uit op een week schorsing voor mij. Na die week wandelde ik tijdens een pauze zijn lokaal in. Op de muur boven het bord, van muur tot muur, stond de beroemde dichtregel van Lucebert: ‘Alles van waarde is weerloos’. Met zwarte spuitverf maakte ik het gedicht af: ‘… en alles van De Weerd is waardeloos.’ Ondanks alle hilariteit duurde het een volle les voor De Weerd het doorhad. Het was al snel duidelijk dat het mijn werk was: de spuitnevel zat nog op mijn strakke truitje. Mijn daad van verzet leverde me een heldenstatus op - en nog twee weken schorsing. Maar voor De Weerdeloos, zoals hij sindsdien steevast werd aangeduid, waren de gevolgen groter. De verhalen kwamen nu los. Uiteindelijk dienden acht leerlingen een klacht in. Een onderzoek was nu onvermijdelijk, en het bevestigde wat iedereen allang wist. De Weerds ondergang was mijn mooiste eindexamencadeau.
Ik lach naar de jongen. “De Weerdeloos, bedoel je.” Hij kijkt me ernstig aan.
“Hij is dood, weet je.” De glimlach bevriest op mijn gezicht.
“Hè? Hoe weet je dat? Wanneer?”
“Een paar jaar na dat gedoe.” Hij lijkt nog iets te willen zeggen, maar hij neemt een slok van zijn biertje. Ik kan er mijn vinger niet op leggen, maar er is iets geks met deze jongen. Iets geks, maar ook iets fascinerends. Ik gooi het over een andere boeg.
“Wat ben jij gaan doen na het lyceum?” Hij haalt zijn schouders op.
“Niet afgemaakt. We gingen verhuizen. Drenthe. Daar naar school, daarna wat gereisd, en een paar baantjes gehad,” ontwijkt hij. “Nu werk ik hiernaast.” Hij knikt richting het bedrijventerrein waar ik net langs trapte. Het zal niet waar wezen… werkt deze linksdraaiende jongen in het Vleesparadijs? Dat past zó niet bij hem!
“Wat doe je daar?” Ik probeer neutraal te klinken.
“Van alles… het is maar een baan, hoor. Weinig keus voor iemand met mijn achtergrond.” Ik weet niet wat ik ervan moet maken. ‘Zijn achtergrond’? Hij geeft me geen kans om er op door te vragen. “En jij? Hoe kom jij bij de krant?” Ik vertel over mijn opleiding journalistiek, en hoe ik daarna kon beginnen bij een regionale krant. Hij luistert maar half. Ik voel dat zijn gedachten nog bij de kwestie De Weerd zijn. Hij wil iets kwijt - hij heeft alleen een klein duwtje nodig. Vooruit dan.
“De Weerd… hoe is hij gestorven?” Ik vraag het zacht, indringend. Even twijfelt hij. Dan recht hij zijn rug en haalt diep adem.
“Na zijn ontslag werd het thuis allemaal nog veel erger.” Hij kijkt strak voor zich uit, maar ik zie zijn kaakspieren aanspannen. “En met mijn zusjes… er moest iets gebeuren.” Opeens ziet hij er een stuk minder vredelievend uit. En dan begint mij iets te dagen.
“Ach jezus…” Ik herinner me dat bleke jongetje die niets liever wilde dan níet het zoontje van De Weerd zijn. Hoe heette hij ook alweer? “Rudolf?” probeer ik.
“Bijna... Rutger.” Ik weet niet wat ik moet zeggen. Rutger zwijgt ook, en kijkt me even aan. Dan neemt hij de laatste slok van zijn biertje. Op zijn rechterhand zie ik nog een tatoeage: vier puntjes in een vierkantje, een vijfde puntje in het midden. Een tattoo voor gedetineerden.
“Het spijt me,” weet ik uit te brengen. Rustig staat hij op, legt wat kleingeld op de bar en trekt zijn jas aan.
“Het Paradijs lijkt meer op het lyceum dan je zou denken. Jong leven erin, eenheidsworst eruit. Uiteindelijk doe ik precies wat mijn vader deed.” Hij kijkt me kort aan en loopt naar de deur. Ik draai me om en kijk hem na. Dan, met de deurklink al in zijn hand, draait hij zich om en kijkt me aan. “Waarom zou het jou moeten spijten?” Een koude tochtvlaag, en weg is hij - terug naar Vleesparadijs.
“Hij is dood, weet je.” De glimlach bevriest op mijn gezicht.
“Hè? Hoe weet je dat? Wanneer?”
“Een paar jaar na dat gedoe.” Hij lijkt nog iets te willen zeggen, maar hij neemt een slok van zijn biertje. Ik kan er mijn vinger niet op leggen, maar er is iets geks met deze jongen. Iets geks, maar ook iets fascinerends. Ik gooi het over een andere boeg.
“Wat ben jij gaan doen na het lyceum?” Hij haalt zijn schouders op.
“Niet afgemaakt. We gingen verhuizen. Drenthe. Daar naar school, daarna wat gereisd, en een paar baantjes gehad,” ontwijkt hij. “Nu werk ik hiernaast.” Hij knikt richting het bedrijventerrein waar ik net langs trapte. Het zal niet waar wezen… werkt deze linksdraaiende jongen in het Vleesparadijs? Dat past zó niet bij hem!
“Wat doe je daar?” Ik probeer neutraal te klinken.
“Van alles… het is maar een baan, hoor. Weinig keus voor iemand met mijn achtergrond.” Ik weet niet wat ik ervan moet maken. ‘Zijn achtergrond’? Hij geeft me geen kans om er op door te vragen. “En jij? Hoe kom jij bij de krant?” Ik vertel over mijn opleiding journalistiek, en hoe ik daarna kon beginnen bij een regionale krant. Hij luistert maar half. Ik voel dat zijn gedachten nog bij de kwestie De Weerd zijn. Hij wil iets kwijt - hij heeft alleen een klein duwtje nodig. Vooruit dan.
“De Weerd… hoe is hij gestorven?” Ik vraag het zacht, indringend. Even twijfelt hij. Dan recht hij zijn rug en haalt diep adem.
“Na zijn ontslag werd het thuis allemaal nog veel erger.” Hij kijkt strak voor zich uit, maar ik zie zijn kaakspieren aanspannen. “En met mijn zusjes… er moest iets gebeuren.” Opeens ziet hij er een stuk minder vredelievend uit. En dan begint mij iets te dagen.
“Ach jezus…” Ik herinner me dat bleke jongetje die niets liever wilde dan níet het zoontje van De Weerd zijn. Hoe heette hij ook alweer? “Rudolf?” probeer ik.
“Bijna... Rutger.” Ik weet niet wat ik moet zeggen. Rutger zwijgt ook, en kijkt me even aan. Dan neemt hij de laatste slok van zijn biertje. Op zijn rechterhand zie ik nog een tatoeage: vier puntjes in een vierkantje, een vijfde puntje in het midden. Een tattoo voor gedetineerden.
“Het spijt me,” weet ik uit te brengen. Rustig staat hij op, legt wat kleingeld op de bar en trekt zijn jas aan.
“Het Paradijs lijkt meer op het lyceum dan je zou denken. Jong leven erin, eenheidsworst eruit. Uiteindelijk doe ik precies wat mijn vader deed.” Hij kijkt me kort aan en loopt naar de deur. Ik draai me om en kijk hem na. Dan, met de deurklink al in zijn hand, draait hij zich om en kijkt me aan. “Waarom zou het jou moeten spijten?” Een koude tochtvlaag, en weg is hij - terug naar Vleesparadijs.