Wanneer mag je een uitvaart eenzaam noemen? Het zijn de onbeantwoordbare vragen die je niet loslaten. Ik hang rond bij de ontvangstruimte van de begraafplaats en wacht op gasten - vooralsnog tevergeefs. De vraag blijft maar door mijn hoofd spoken. Is dit er één? Zo’n eenzame? Ik wil er niet aan. Verdriet, rouw wil ik zien, en wel op grote schaal. Er moet bitter geweend worden. Ontroerende woorden moeten worden gesproken, over moed en gemis en onmetelijk verdriet. Wat nou, 'eenzaam'. Wie bepaalt dat? Zijn er definities, criteria, beleid? Vast. De gemeente betaalt de uitvaart van de écht eenzamen. En ambtenaren houden niet van vaagheid. Misbruik ligt op de loer. Straks laat iedereen en z’n moeder zich eenzaam begraven op kosten van de gemeenschap. En komt dan te elfder ure alsnog een hele stamboom opdagen bij de teraardebestelling. Wordt er bij de kleffe cake gekibbeld over de nalatenschap, of geroddeld over de losse seksuele moraal van de uitgevarene. Bij leven is aantoonbare eenzaamheid nergens een toelatingscriterium. Maar in de dood wordt zelfs eenzaamheid gevangen in beleid. Opdat alleen zij eenzaam uitvaren, die ook bij leven eenzaam waren. God, ik hoop dat dit geen eenzame uitvaart wordt. Maar het blijft doodstil in de ontvangstruimte. Vijf minuten later dan gepland zet de stoet zich in beweging. Meer dan dit wordt het niet.
Eenzaam of niet: voor een beschaafde laatste reis heb je nog een flinke handvol mensen nodig. Zeven zielen tel ik. De voorloper, een zestiger met een glimschedel, vertegenwoordigt de begraafplaats. Er is niets voorlopigs aan wat hij doet: hij heet zo omdat hij de weg naar het pas gedolven graf wijst. Veel definitiever wordt het niet. Achter hem vier medewerkers van de uitvaartorganisatie. Duidelijk studenten die hun brasjasjes tijdelijk hebben verruild voor grijze slipjassen. Met geroutineerde stemmigheid hanteren zij de baarwagen met daarop de kartonnen kist. De armoedigheid van de kist wordt benadrukt door de fluwelen doek die het metalen onderstel aan het oog onttrekt.

Achter de kist lopen twee vrouwen. Eén van hen, een pips ogende dertiger met bruine ogen en zwarte krullen onder een bruine baret, is de dichter van dienst. In haar hand het gedicht dat ze aan het graf zal voordragen. De andere vrouw, met een rond, blozend gezicht en zilvergrijs haar in een knot, draagt een insteekmap met het logo van de gemeente. Komt zij controleren of de overledene daadwerkelijk eenzaam was? Gaat ze proberen de uitvaartkosten te verhalen op verre neven of verzwegen halfzussen die alsnog komen opdagen? Dan heeft ze vandaag pech: alle aanwezigen zijn hier beroepshalve. En ineens realiseer ik me: dát maakt dit een eenzame uitvaart. Niemand heeft hier verlof voor aangevraagd. Dat deze mensen hier zijn, betekent juist dat ze géén verlof hebben. Ze verdienen hier hun dagelijks brood of een paar euro voor bier in de sociëteit van het corps. Hier is voor niemand sprake van verlies.
“Je zal echt helemáál niemand hebben,” fluistert de dichteres tegen de ambtenaar. “Dit heb ik nog niet eerder meegemaakt.”
“Ik wel een paar keer”, antwoordt de ambtenaar. Ze draait duidelijk al langer mee in de eenzame uitvaarten: ze fluistert niet en lijkt ook minder onder de indruk dan de dichteres. “Maar meestal zijn er inderdaad nog wel een páár mensen. Al zijn het maar buren, of verzorgenden of zo.” Ze zucht, het lijkt eerder uit fysiek ongemak dan uit medeleven. Of uit een onbewuste angst om ooit zélf te eindigen als dossier voor Team Eenzame Uitvaarten. Is medeleven niet eigenlijk angst in een sociaal jasje?
“Ik had moeite met het gedicht,” bekent de dichteres. Ze fluistert nu ook niet meer, waarom zou ze ook. “Ik wist niet veel over hem. Soms heb je niks om mee te werken.” De ambtenaar kijkt haar kort aan. Zij kent het dossier net zo goed als ik: man, midden veertig, paar dagen na zijn dood in zijn woning gevonden na signalen van de buren. Oorzaak van overlijden: alcoholvergiftiging. Geen partner, geen kinderen, geen ouders meer. Eén broer die tien jaar geleden alle banden heeft verbroken. Tot zover weinig bijzonders, behalve dat het in deze situaties meestal om veel oudere mensen gaat. Midden veertig… normaal zou deze man collega’s hebben gehad, of voetbalmaatjes of desnoods kroegmaatjes. Maar kennelijk werkte hij niet, sportte hij niet en dronk hij zelfs in eenzaamheid. De ambtenaar lijkt even te aarzelen.
"Hebben ze je verteld over hoe hij woonde?" vraagt ze uiteindelijk. De dichteres kijkt even opzij.
"Ja... in zijn eentje in een flatje op Zuid, toch? Dat stond in het dossier."
"Wat daar niet in stond," antwoordt de ambtenaar "wat ik van iemand bij de woningcorporatie hoorde... hij was een soort nazi. Een neo-nazi of zo? Zijn hele huis stond vol met die spullen. Foto's van Hitler, vlaggen, wapens, helmen... echt afschuwelijk." Ze zwijgt even, denkt na. “Zou hij ook zo zijn geworden als hij wél iemand had gehad?” Het blijft even stil.
“Misschien is het andersom,” zegt de dichteres ineens. “Misschien is hij iedereen kwijtgeraakt vanwége dat nazi-gedoe. Misschien was het gewoon een hele nare, slechte man.” Ze bijt op haar lip en lijkt niet te merken dat ze het gedicht in haar rechterhand verfrommelt. Haar linkerhand friemelt aan haar halsketting. Een tijdje zijn alleen voetstappen te horen, en het geluid van de wielen op het zanderige pad. Ik zou de dichteres willen uitleggen hoe het zit, maar ik kan de stilte niet doorbreken. Dan zie ik wat aan de halsketting hangt: een kleine gouden Davidster.
"Uitgerekend ik," prevelt ze. En dan, nog zachter: "Hashem, waarom ik?" Ik ben het met haar eens. Van alle dichters... waarom nou uitgerekend deze? Ik voel oude woede opvlammen. Sommige dingen veranderen kennelijk nooit.
Eindelijk is daar het graf. De vier slipjassen gaan voortvarend te werk. Ze plaatsen de kist op twee houten balkjes boven het graf en posteren zich aan weerszijden, de begrafenistouwen opgerold aan hun voeten. Aan het voeteneind, geflankeerd door ambtenaar en voorloper, staat de dichteres. Met trillende handen verwijdert ze het goudkleurige lintje van het gedicht. Even vergeet ik mijn woede en de tragiek van de eenzaamheid. Dit wordt het moment. Hier komt het eerbetoon, de afronding, de verlossing. Ik kan niet wachten. Het blijft lang stil. De dichteres ademt diep in en kijkt naar de strakblauwe lucht. Na een tijdje laat ze haar ogen zakken naar de kist en spreekt ze met kristalheldere stem:
"Stof tot stof." Dan verscheurt ze het gedicht en gooit de snippers in het graf.
Nee!!! Nee, nee, nee, NEE!!! Ik wil het uitschreeuwen van woede, van frustratie, van verdriet. Hoe kán ze? Wurgen zal ik haar, villen, levend begraven! Maar onmachtig kijk ik toe hoe de voorloper de zijden bloemen van de kist neemt, klaar voor de volgende eenzame uitvaart. De slipjassen pakken de touwen op en doen hun werk. Nog geen halve minuut later ploft de kist op de bodem van het graf.
Daar lig ik dan.
Als niemand hier verlies ervaart, is mijn dood dan wel een verlies? Het zijn de onbeantwoordbare vragen die je niet loslaten.